De Didache of Leer van de Apostelen

Inleiding
De Didache, ook bekend als "De Leer van de Twaalf Apostelen", is een van de oudste christelijke geschriften buiten het Nieuwe Testament. Geschreven aan het einde van de eerste of het begin van de tweede eeuw na Christus, biedt het een fascinerend inzicht in de geloofspraktijken en gemeenschapsregels van de vroege christenen. Het document, bestaande uit zestien hoofdstukken, behandelt onderwerpen zoals ethiek, rituelen (inclusief doop en eucharistie), en kerkelijke organisatie.
De Didache werd ontdekt in 1873 door de orthodoxe bisschop Philotheos Bryennios in een manuscript in Constantinopel. Het werk is van groot belang omdat het licht werpt op hoe de eerste christelijke gemeenschappen leefden en hun geloof praktiseerden in een tijd waarin het christendom zich nog aan het vormen was. Het benadrukt de morele en sociale verplichtingen van christenen, evenals de rituelen en gebeden die essentieel waren voor het gemeenschapsleven.
De Didache of Leer van de Apostelen
Hoofdstuk 1
1:1 Er zijn twee wegen, een van leven en een van dood, en er is een groot verschil tussen de twee wegen.
1:2 De weg van het leven is deze.
1:3 Allereerst, gij zult de God liefhebben die u gemaakt heeft;
1:4 ten tweede, uw naaste als uzelf.
1:5 En alle dingen die gij niet wilt dat u overkomen, doe die ook niet aan een ander.
1:6 Nu is de leer van deze woorden als volgt.
1:7 Zegen hen die u vervloeken, en bid voor uw vijanden en vast voor hen die u vervolgen;
1:8 want wat voor dank is het, als gij hen liefhebt die u liefhebben? Doen de heidenen niet hetzelfde? Maar gij, heb hen lief die u haten, en gij zult geen vijand hebben.
1:9 Onthoud u van vleselijke en lichamelijke lusten.
1:10 Als iemand u een klap geeft op uw rechterwang, keer hem ook de andere toe, en gij zult volmaakt zijn;
1:11 als iemand u dwingt om één mijl met hem te gaan, ga dan met hem twee;
1:12 als iemand uw mantel afneemt, geef hem ook uw onderkleed;
1:13 als iemand iets van u afneemt dat van u is, vraag het niet terug, want gij kunt het toch niet.
1:14 Aan iedereen die van u vraagt, geef, en vraag het niet terug;
1:15 want de Vader wil dat giften worden gegeven aan allen uit Zijn eigen overvloed.
1:16 Gezegend is hij die geeft volgens het gebod;
1:17 want hij is onschuldig.
1:18 Wee hem die ontvangt;
1:19 want als iemand ontvangt terwijl hij behoefte heeft, is hij onschuldig;
1:20 maar hij die geen behoefte heeft, zal verantwoording moeten afleggen waarom en waarvoor hij ontving;
1:21 en hij zal in de gevangenis worden gezet en onderzocht worden over de daden die hij heeft gedaan, en hij zal daar niet uitkomen totdat hij de laatste penning heeft teruggegeven.
1:22 Ja, wat betreft dit ook is het gezegd;
1:23 Laat uw aalmoezen zweten in uw handen, totdat gij weet aan wie gij moet geven.
Hoofdstuk 2
2:1 En dit is het tweede gebod van de leer.
2:2 Gij zult geen moord begaan, gij zult geen overspel plegen, gij zult geen jongens corrumperen, gij zult geen ontucht plegen, gij zult niet stelen, gij zult geen magie bedrijven, gij zult geen tovenarij uitoefenen, gij zult geen kind door abortus doden noch hen doden als ze geboren zijn, gij zult niet begeren wat van uw naaste is, gij zult geen valse getuigenis afleggen, gij zult niet kwaadspreken, gij zult geen wrok koesteren, gij zult niet dubbelhartig of dubbelzinnig zijn;
2:3 want de dubbele tong is een strik van de dood.
2:4 Uw woord zal niet vals of leeg zijn, maar vervuld door actie.
2:5 Gij zult niet hebzuchtig zijn noch een plunderaar noch een huichelaar noch opvliegend noch trots.
2:6 Gij zult geen kwaadaardig plan tegen uw naaste smeden.
2:7 Gij zult geen enkele man haten, maar sommigen zult gij terechtwijzen, en voor anderen zult gij bidden, en anderen zult gij meer liefhebben dan uw eigen leven.
Hoofdstuk 3
3:1 Mijn kind, vlucht voor elk kwaad en alles wat erop lijkt.
3:2 Wees niet boos, want boosheid leidt tot moord, noch jaloers, noch twistziek, noch wraakzuchtig;
3:3 want uit al deze dingen ontstaan moorden.
3:4 Mijn kind, wees niet wellustig, want lust leidt tot ontucht, noch vuilspreker, noch met verheven ogen;
3:5 want uit al deze dingen ontstaan overspel.
3:6 Mijn kind, wees geen waarzegger, want het leidt tot afgoderij, noch een betoveraar, noch een astroloog, noch een magiër, en wees ook niet bereid om naar hen te kijken;
3:7 want uit al deze dingen ontstaat afgoderij.
3:8 Mijn kind, wees geen leugenaar, want liegen leidt tot diefstal, noch hebzuchtig, noch ijdel;
3:9 want uit al deze dingen ontstaan diefstallen.
3:10 Mijn kind, wees geen mopperaar, want het leidt tot godslastering, noch eigenwijs, noch een denker van kwade gedachten;
3:11 want uit al deze dingen ontstaan godslasteringen.
3:12 Maar wees zachtmoedig, want de zachtmoedigen zullen de aarde beërven.
3:13 Wees lankmoedig en barmhartig en oprecht en rustig en vriendelijk en altijd vrezend de woorden die gij hebt gehoord.
3:14 Gij zult uzelf niet verheffen, noch stoutmoedigheid in uw ziel toelaten.
3:15 Uw ziel zal niet hechten aan de hoogmoedigen, maar met de rechtvaardigen en nederigen zult gij wandelen.
3:16 De gebeurtenissen die u overkomen, zult gij als goed beschouwen, wetende dat niets zonder God gebeurt.
Hoofdstuk 4
4:1 Mijn kind, gij zult hem gedenken die u het woord van God spreekt, dag en nacht, en hem eren als de Heer;
4:2 want waar de Heer spreekt, daar is de Heer.
4:3 Bovendien zult gij dagelijks de personen van de heiligen opzoeken, opdat gij rust zult vinden in hun woorden.
4:4 Gij zult geen schisma maken, maar hen die twisten, tot vrede brengen;
4:5 gij zult rechtvaardig oordelen, gij zult geen onderscheid maken tussen personen om hen te berispen voor overtredingen.
4:6 Gij zult niet twijfelen of een ding zal zijn of niet zal zijn.
4:7 Wees niet iemand die de handen uitstrekt om te ontvangen, maar ze intrekt bij het geven.
4:8 Als er iets door uw handen gaat, zult gij een losprijs voor uw zonden geven.
4:9 Gij zult niet aarzelen om te geven, noch zult gij morren bij het geven;
4:10 want gij zult weten wie de goede beloner van uw beloning is.
4:11 Gij zult u niet afwenden van hem die in nood verkeert, maar uw broeder deelgenoot maken in alle dingen, en niet zeggen dat iets van uzelf is.
4:12 Want als gij mede-deelgenoten bent in wat onvergankelijk is, hoeveel te meer in de dingen die vergankelijk zijn? Gij zult uw hand niet inhouden van uw zoon of van uw dochter, maar hen vanaf hun jeugd onderwijzen in de vreze Gods.
4:13 Gij zult uw dienstknecht of uw dienstmaagd niet met bitterheid bevelen, die op dezelfde God als gij vertrouwen, opdat zij misschien ophouden God te vrezen die over u beiden is;
4:14 want Hij komt niet om mensen te roepen met aanzien des persoons, maar Hij komt tot degenen die de Geest heeft voorbereid.
4:15 Maar gij, dienstknechten, zult onderdanig zijn aan uw meesters, als een type van God, in schaamte en vreze.
4:16 Gij zult alle hypocrisie haten, en alles wat de Heer niet behaagt.
4:17 Gij zult de geboden van de Heer nooit verlaten;
4:18 maar gij zult die dingen bewaren die gij hebt ontvangen, er niets aan toevoegend noch er iets van wegnemend.
4:19 In de kerk zult gij uw overtredingen belijden, en u niet tot gebed wenden met een slecht geweten.
4:20 Dit is de weg van het leven.
Hoofdstuk 5
5:1 Maar de weg van de dood is deze.
5:2 Allereerst is het kwaad en vol van een vloek: moorden, overspel, lusten, ontucht, diefstallen, afgoderijen, magische kunsten, hekserijen, plunderingen, valse getuigenissen, hypocrisie, dubbelhartigheid, verraad, trots, kwaadaardigheid, koppigheid, hebzucht, vuilsprekerij, jaloezie, stoutmoedigheid, verheffing, grootspraak;
5:3 vervolgers van goede mensen, hatend de waarheid, lievend een leugen, niet begrijpend de beloning van gerechtigheid, niet zich hechtend aan het goede noch aan rechtvaardig oordeel, waakzaam niet voor wat goed is maar voor wat kwaad is;
5:4 van wie zachtheid en verdraagzaamheid ver verwijderd zijn;
5:5 liefhebbend ijdele dingen, najagend een beloning, niet medelijdend met de arme man, niet zwoegend voor hem die vermoeid is, niet kennend Hem die hen heeft gemaakt, kindermoordenaars, verdervers van Gods schepping, afkerig van de behoeftige, onderdrukker van de verdrukte, voorstanders van de rijken, wetloos rechters van de armen, volkomen zondig.
5:6 Mogen gij, kinderen, bewaard worden voor dit alles.
Hoofdstuk 6
6:1 Zie erop toe dat niemand u van deze weg van de leer doet afdwalen, want hij onderwijst u zonder God.
6:2 Want als gij in staat zijt het hele juk van de Heer te dragen, zult gij volmaakt zijn; maar als gij niet in staat zijt, doe wat gij kunt.
6:3 Wat betreft het voedsel, draag wat gij kunt; maar onthoud u strikt van offervlees aan afgoden;
6:4 want het is afgoderij en een aanbidding van dode goden.
Hoofdstuk 7
7:1 Wat betreft de doop, doop aldus: nadat u al deze dingen hebt gezegd, doop in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, in levend water.
7:2 Maar indien gij geen levend water hebt, doop in ander water; en als gij niet in koud kunt, dan in warm.
7:3 Maar indien gij geen van beide hebt, giet driemaal water op het hoofd in de naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest.
7:4 Maar voor de doop, laten de doper en de dopeling vasten, en enige anderen die kunnen;
7:5 maar gij zult de dopeling opdragen om één of twee dagen ervoor te vasten.
Hoofdstuk 8
8:1 Laat uw vasten niet samenvallen met die van de huichelaars;
8:2 want zij vasten op de tweede en de vijfde dag van de week; maar gij, vast op de vierde dag en op de voorbereidingsdag (vrijdag).
8:3 Bidt ook niet zoals de huichelaars;
8:4 maar zoals de Heer gebood in Zijn Evangelie, bidt aldus:
8:5 Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd zij uw naam; uw koninkrijk kome; uw wil geschiede, zoals in de hemel, zo ook op aarde; geef ons heden ons dagelijks brood; en vergeef ons onze schuld, zoals wij ook onze schuldenaren vergeven; en leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van het kwade; want van U is de macht en de heerlijkheid in eeuwigheid.
8:6 Bidt dit gebed driemaal per dag.